imperatieven

Henk Wolf

  

Imperatieven in de verleden tijd

 

 

Abstract

 

Perhaps surprisingly from a conceptual point of view, Frisian and Dutch exhibit past imperatives. These are restricted to contexts in which an adhortative reading is allowed, and they must be embedded in a retrospective narrative. Furthermore, the imperative must make a point of some general relevance, which the speaker considers applicable at the time of reference.

The restriction of past tense to adhortatives suggests that among imperatives, only adhortatives are [+Tense]. Evidence from the Frisian IPI construction will be presented to show that this is indeed a likely assumption.

Although past imperatives clearly exist, the fact that some speakers prefer strong verb forms to forms with inflectional suffixes seems to suggest that the positive grammaticality judgements of the former sponge on true imperatives.

 

1. Inleiding*

 

In de syntactische literatuur over imperatieven wordt vrij algemeen aangenomen dat imperatieven geen tempusspecificatie hebben (bijv. Beukema & Coopmans 1989). In de Friese fictieliteratuur komen echter af en toe imperatieven in de verleden tijd voor. Dat feit rechtvaardigt in elk geval de stelling dat er imperatieven met een tempusspecificatie voorkomen.

 

Om een idee te krijgen van de spreiding van het verschijnsel, heb ik diverse Friestalige collega=s gevraagd om hun oordeel over het volgende fragment:

 

(1) Master wiisde dy deis de Grinzer stasjons op 'e kaart oan. Naam dy mar leaver goed yn je op, want by sokke stikken koenen je der donder op sizze dat je de oare deis in toets krigen.

(>Meester wees die dag de Groninger stations op de kaart aan. Nam die maar liever goed in je op, want bij zulke gelegenheden kon je er donder op zeggen dat je de volgende dag een toets kreeg.=)

 

Niet voor iedereen was de constructie met naam grammaticaal, maar toch keurden vier van de tien ondervraagden zin (1) goed.


Ook het Nederlands kent het verschijnsel van de verledentijdsimperatief. Henk Proeme noemt in zijn proefschrift (Proeme 1991) verschillende voorbeelden. Ik citeer er een in (2):

 

<!--[if !supportLists]-->(2)         <!--[endif]-->Reed dan ook niet zo hard! Je wist toch dat de politie aan het controleren was!1

 

Een paar informanten kwamen met aanvullende, soortgelijke zinnen, in het Fries en het Nederlands:

 

(3)     Naam dy dat dan net sa nei

 nam je dat dan niet zo na (>Trok je dat dan niet zo aan.=)

(4)     Als er dan van die koppen in de lucht verschenen, hoedde je dan maar, want dan kwam er onweer.

 

Hoekstra (2001) noemt een aantal verledentijdsimperatieven van litte (>laten=) uit de Friese literatuur:

 

(5)     Liet him ûnferskillich wêze

 liet hem onverschillig zijn

(6)     Liet dan de wyn mar op 'e skoarstien bolderje, gjin noed mear, heit wie thús!

 liet dan de wind maar op de schoorsteen bulderen, geen zorgen meer, vader was thuis

 

Heel gewoon in de Nederlandse en Friese spreektaal zijn bovendien achteraf gegeven ironische adviezen, zoals in (7-8).

 

(7)          Was maar eens brutaal tegen de baas.

(8)          Doarst it mar ris bestean en skuor in grutte mûle op tsjin de baas.

durfde het maar eens bestaan en scheur een grote mond op tegen de baas

(>Durfde de baas maar eens een grote mond te geven.=)

 

Het verschijnsel >verledentijdsimperatief= roept diverse vragen en problemen op. Een paar daarvan wil ik in dit artikel noemen, als uitgangspunt voor verder onderzoek. In paragraaf 2 geef ik allereerst een typering van het verschijnsel; ik zal de echte verledentijdsimperatief afpalen van daarmee licht te verwarren behoedzaamheids- en irrealisconstructies. Verder beschrijf ik de voorwaarden waaronder de verledentijdsimperatief kan voorkomen. In paragraaf 3 betoog ik dat de verledentijdsimperatief een kenmerk [+Tense] draagt dat samenhangt met adhortativiteit. In paragraaf 4 bespreek ik hoe vormkenmerken wellicht bijdragen aan de grammaticaliteitsoordelen over verledentijdsimperatieven.

 

2. Typering

 


Proeme (1991) is bij mijn weten de enige die heeft opgemerkt dat imperatieven in de verleden tijd kunnen staan. Zelfs de ANS zwijgt in alle talen over de verledentijdsimperatief. Er komen in de ANS wel constructies voor waarbij een hulpwerkwoord met verledentijdsmorfologie als imperatief wordt gebruikt. De zin krijgt daardoor een irrealisinterpretatie: de spreker ziet uit wat voor hem het heden is terug op het verleden en spreekt uit hoe gebeurtenissen in dat verleden anders hadden kunnen of moeten verlopen. Een paar voorbeelden:

 

(9)     Had dat dan toch ook eerder gedaan!

(10)   Was niet zo lang blijven hangen.

 

Duidelijk is dat hier geen sprake is van een echte verledentijdsimperatief. Zodra de werkwoorden de reguliere imperatiefvorm krijgen, die de tegenwoordigetijdspendant zou moeten zijn, is de irrealislezing uitgesloten en kunnen ze niet meer worden geïnterpreteerd:

 

(11)   *Heb dat dan toch ook eerder gedaan!

(12)   *Wees niet zo lang blijven hangen!

 

De werkelijke verledentijdsimperatieven laten zich zonder probleem in een reguliere imperatief omzetten:

 

(13)   Nim dy mar leaver goed yn je op!

(14)   Rijd dan ook niet zo hard!

(15)   Als er dan van die koppen in de lucht verschijnen, hoed je dan maar, want dan komt er onweer.

(16)   Nim dy dat dan net sa nei!

 

Proeme (1991) noemt nog een type zinnen dat overeenkomsten met de verledentijdsimperatief vertoont:

 

(17)   Ging maar liever eens een beetje bijtijds naar bed ( - dan zou je er meteen een stuk beter uitzien)!

(18)   Ik zie jou ook nooit anders dan in jeans en T-shirt. Trok liever eens een fatsoenlijk pak aan.

 

Ofschoon het werkwoord in (17-18) de verledentijdsmorfologie vertoont, is er geen sprake van een verledentijdsinterpretatie. Het betekenisverschil met (19-20), met een reguliere imperatief, is gering.

 

(19)   Ga maar liever eens een beetje bijtijds naar bed ( - dan zou je er meteen een stuk beter uitzien)!

(20)   Ik zie jou ook nooit anders dan in jeans en T-shirt. Trek liever eens een fatsoenlijk pak aan.

 

Proeme (1991; 46) omschrijft het verschil tussen enerzijds (17-18) en anderzijds (19-20) als volgt:

 


[Door het gebruiken van een verledentijdsmorfologie] schept hij [=de spreker] bij het geven van de aansporing een afstand tussen zijn eigen realiteit en de realiteit waarin het in de zin genoemde door de toegesprokene zou moeten worden uitgevoerd. Het is mogelijk, maar niet noodzakelijk, dat de spreker die afstand schept omdat hij (in zijn eigen realiteit) de toegesprokene zich zodanig ziet gedragen dat hij niet erg aan uitvoering van het genoemde door de toegesprokene gelooft; het kan echter ook zijn dat hij zich bij het geven van de aansporing alleen maar uiterst discreet jegens de toegesprokene wil opstellen.

 

Anders dan de irrealiszinnen in (9-10) en de zinnen met verledentijdsmorfologie en tegenwoordigetijdsinterpretatie in (17-18) vormen werkelijke verledentijdsimperatieven de verledentijdspendant van een reguliere imperatief. Zinnen met een dergelijke imperatief krijgen de betekenis van een reguliere imperatiefzin, geuit met terugwerkende kracht. Hetgeen de imperatief uitdrukt heeft dus betrekking op een tijdstip dat (of een tijdspanne die) voor het spreekmoment ligt.

 

Terwijl een werkelijke verledentijdsimperatief altijd een voor het spreekmoment zelf geldende reguliere pendant heeft, is het omgekeerde niet het geval; omzetting van een reguliere imperatief in een verledentijdsimperatief is niet altijd mogelijk. Vergelijk de volgende voorbeelden:

 

(21)   Geef me de vijf!

(22)   *Gaf me de vijf!

(23)   Scheer je weg!

(24)   *Scheerde je weg!

 

De verledentijdsimperatief blijkt aan een aantal voorwaarden te zijn gebonden. Die zou men als volgt kunnen formuleren:

 

1 - Hij moet ingebed zijn in een verhalende context. In die context wordt uit het heden van de spreker gerefereerd aan een specifiek tijdstip of een tijdspanne in het verleden.

 

2 - Op dat referentiemoment in het verleden heeft de verledentijdsimperatief een adhortatieve betekenis - verwijst dus naar een advies, waarschuwing of aanmoediging - die  een logische of universele geldigheid heeft.

 

3 - Die geldigheid  was, volgens de spreker, op het referentiemoment specifiek van toepassing op de spreker zelf of op een andere persoon die een rol in het vertelde verhaal speelt. Het equivalent met een reguliere imperatief had op het referentiemoment in de directe rede kunnen worden uitgesproken.

 

Neem als voorbeeld eens (4) en (22), hieronder herhaald:

 

(4)     Als er dan van die koppen in de lucht verschenen, hoedde je dan maar, want dan kwam er onweer.


(22)   *Gaf me de vijf!!

 

De verledentijdsimperatief in (4) is ingebed in een context waarin de spreker verwijst naar een bepaalde periode waarin hij meermaals met onweerskoppen werd geconfronteerd (voorwaarde 1). In die periode verdiende het voor iedereen aanbeveling om zich te hoeden als er koppen in de lucht verschenen (voorwaarde 2). Beide zaken gecombineerd voeren tot de conclusie dat de spreker zelf in die periode ook moest oppassen voor die soms verschijnende koppen. Hij had in die periode in zichzelf of tegen een gesprekspartner kunnen zeggen: AHoed je nu maar, want nu komt er onweer@ (voorwaarde 3).

 

De ongrammaticale verledentijdsimperatief in (22) is niet in een context ingebed (voorwaarde 1). Het is een losstaande imperatief, die door het ontbreken van die context uitsluitend als bevel kan worden opgevat. Een adhortatieve lezing lijkt uitgesloten, evenals een logische of universele geldigheid (voorwaarde 2). Doordat aan de eerste twee voorwaarden niet wordt voldaan, kan in het geval van (22) ook niet aan de derde voorwaarde worden voldaan.

 

Zinnen als (22) en (24) zijn überhaupt moeilijk te realiseren, doordat de gebruikte idiomen naar hun aard een bevelsinterpretatie uitlokken. Een adhortatieve lezing ligt bij deze werkwoorden zelden voor de hand, ook al worden ze in een verhalende context geplaatst.

 

Dat er bij (13-16), die wel verledentijdspendanten bezitten, geen sprake kan zijn van een bevel, maar veeleer van een adhortatieve betekenis, blijkt uit het voorkomen van modale woordjes als mar, dan ook, dan, dan maar enz. Vergelijk het eenduidig bevelende AGa!@ maar met het adviserende of waarschuwende @Ga maar!@

 

Wellicht een aparte categorie vormen zinnen van het type (7-8), waarvan in (25-28) nog enkele voorbeelden volgen.

 

(25)   Kwam in die tijd vooral zonder stropdas op kantoor.

(26)   Was maar eens brutaal tegen de baas.

(27)   Had het lef maar eens.

(28)   At als kind je bord eens niet leeg.

 

Deze zinnen bevatten een ironisch gegeven advies en krijgen een conditionele interpretatie.  De impliciete conclusie is dat het opvolgen van dat advies op het referentiemoment negatieve consequenties (straf, ruzie of iets dergelijks) had. Het geldt hier dus een soort waarschuwing achteraf. Voor mijn gevoel zijn (25-27) gewoner dan (1-6).


3. Tempus

 

Een consequentie van de hiervoor beschreven observaties is dat we moeten aannemen dat een imperatief [+Tense] kan zijn. Dat gaat in tegen de gebruikelijke aanname. Die wordt door Beukema en Coopmans (1989: 420) als volgt verwoord:

 

The lack of tense opposition in imperatives [...] seems to suggest that INFL is to be specified as [-Tense].

 

Deze aanname wordt doorgaans eerder empirisch dan theoretisch verantwoord en kan op basis van het bovenstaande ook empirisch ontkracht worden.  Twee auteurs die wel op theoretische gronden beargumenteren dat imperatieven [-Tense] zouden zijn, zijn De Haan & Weerman (1986). Hun argumenten bespreek ik in paragraaf 3.2.

 

De bewering dat imperatieven [+Tense] zijn, heeft wel een aantal consequenties. Die consequenties zijn afhankelijk van de manier waarop [+Tense] theoretisch wordt gerepresenteerd.2

 

In deze paragraaf zal ik de aanwezigheid van een tempuskenmerk op imperatieven koppelen aan de adhortativiteit daarvan. Vervolgens zal ik de consequenties bespreken voor zowel een model met Tense als kenmerk in Infl, als voor een model waarin Tense een structurele positie bezet. Daarbij ga ik uitgebreid in op de data die De Haan & Weerman (1986) brengen tot de volgens mij onjuiste aanname dat imperatieven altijd [-Tense] zijn.

 

3.1 Samenhang tussen een adhortatieve lezing en [+Tense]

 

Tempuskenmerken hoeven niet op alle imperatieven aanwezig zijn. Het is mogelijk dat uitsluitend imperatieven met een adhortatieve betekenis [+Tense] zijn. De ongrammaticaliteit van (22) en (24) (hier herhaald) lijkt daar al op te wijzen.

 

(22)   *Gaf me de vijf!

(24)   *Scheerde je weg!

 

Hieronder zal ik aan de hand van Friese data betogen dat die samenhang tussen adhortativiteit en tempus inderdaad bestaat.

 


Belangrijk in mijn betoog is de zogenaamde >Sequence of Tense=-observatie in zowel het Nederlands (29-32), als het Fries (33-36)3.

 

(29)   Ik dacht dat jij een groene jas had.

(30)   *Ik dacht dat jij een groene jas hebt.

(31)   Ik denk dat jij een groene jas hebt.

(32)   *Ik denk dat jij een groene jas had.

 

(33)   Ik tocht datsto in griene jas hiest.

(34)   *Ik tocht datsto in griene jas hast.

(35)   Ik tink datsto in griene jas hast.

(36)   *Ik tink datsto in griene jas hiest.

 

De tempuskenmerken van het werkwoord in de hoofdzin moeten overeenkomen met die van het werkwoord in de bijzin. Al is helemaal niet gezegd dat de 'jij' in (29) en (33) op het spreekmoment volgens de 'ik' geen groene jas meer heeft - dat blijft onuitgemaakt -, de verledentijdsmorfologie is in de bijzin welhaast verplicht.4 In (32) en (36) is die verledentijdsvorm van het werkwoord in de bijzin uitgesloten in de zojuist genoemde betekenis. Deze zinnen kunnen uitsluitend zo worden geïnterpreteerd dat de 'jij' volgens de 'ik' op het spreekmoment niet meer in het bezit is van een groene jas.

 

Een soortgelijke verplichting tot tempusgelijkheid geldt voor samengetrokken nevenschikkingen, zoals in (37). Het tweede lid van de samentrekking zou voluit luiden: Arnold gaat vanavond de kraanvogels bekijken, met de persoonsvorm gaat in de tegenwoordige tijd. Vervangt men dat tweede lid door een verledentijdszin, bijvoorbeeld Arnold ging gisteren de kraanvogels bekijken, dan is samentrekking onmogelijk, zoals blijkt uit (38).

 

(37)   Jacqueline gaat morgen de kraanvogels bekijken en Arnold vanavond.

(38)   *Jacqueline gaat morgen de kraanvogels bekijken en Arnold gisteren.

 

Zou men de ongrammaticaliteit van (38) nog in verband kunnen brengen met het vormverschil tussen het uitgedrukte (>gaat=) en het niet-uitgedrukte (>ging=) werkwoord, de factor tempus wordt eenduidig doorslaggevend bij werkwoorden die in de tegenwoordige en verleden tijd gelijkluidend zijn. (39-42) geven daarvan een voorbeeld.

 

(39)   Wij praten morgen over >den alten Fritz= en jullie vanavond.

(40)   *Wij praten morgen over >den alten Fritz= en jullie gisteren.

 

(41)   Wij praatten gisteren over >den alten Fritz= en jullie eergisteren.

(42)   *Wij praatten gisteren over >den alten Fritz= en jullie morgen.

 

Kijk nu eens naar de volgende Friese feiten:

 

(43)   Wy riede dy oan en jou (do) heit in boek.

 wij raden jou aan en geef (jij) vader een boek

(44)   *Wy retten dy oan en jou do heit in boek.


 wij rieden jou aan en geef jij vader een boek

(45)   Wy retten dy oan en jou heit in boek.

 wij rieden jou aan en geef vader een boek

 

De zinnen (43-45), afkomstig uit J. Hoekstra (1997: 41), tonen de Imperativus-pro-Infinitivo-constructie, doorgaans afgekort tot IPI. In de hier gegeven voorbeelden drukt deze constructie semantische onderschikking uit door middel van syntactische nevenschikking van enerzijds een V2-hoofdzin en anderzijds een zin met een vooropgeplaatst werkwoord met imperatiefmorfologie. De betekenis van (43) is dus >Wij raden jou aan om vader een boek te geven=.

 

IPI-zinnen laten een lexicaal subject (do) toe, maar alleen wanneer het werkwoord in de matrixzin (oanriede) in de tegenwoordige tijd staat en wanneer dat een adhortatieve lezing van het rechter conjunct afdwingt. Een vergelijkbare zin met een bevelswoord in de matrixzin is uitsluitend mogelijk zonder lexicaal subject:

 

(46)   Wy drage dy op en jou heit in boek.

 wij dragen jou op en geef vader een boek

(47)   *Wy drage dy op en jou do heit in boek.

 wij dragen jou op en geef jij vader een boek

 

Hoekstra claimt dat de imperatieven met een adhortatieve betekenis in de IPI-constructie ambigu zijn: het zijn ofwel ware imperatieven, ofwel een bijzondere categorie infinitieven die uitsluitend in de IPI-constructie voorkomen. In de literatuur wordt die laatste categorie wel aangeduid met infinitief III.5 Ware imperatieven laten in het Fries normaliter een lexicaal subject toe, infinitief III doet dat nooit. De toelating van een lexicaal subject kan dus als toets dienen voor de imperatiefstatus van een werkwoordsvorm; als het IPI-werkwoord een lexicaal subject toelaat, dan is de conclusie dat het een ware imperatief betreft. Dat geldt voor (43). En omgekeerd, de ongrammaticaliteit van (47) laat zien dat in zinnen zoals (46), waarbij een adhortatieve interpretatie onmogelijk is, de werkwoordsvorm in het rechter conjunct een infinitief III moet zijn.

 

Welnu, als adhortatieve imperatieven [+Tense] zijn, dan mogen we aannemen dat dat ook geldt voor de ware imperatieven in IPI-constructies, alsmede dat deze gemarkeerd zijn voor de tegenwoordige tijd. Het is dan niet zo vreemd om aan te nemen dat ook voor IPI-zinnen met een ware imperatief een eis tot tempusgelijkheid geldt.

 

We kunnen nu de observatie in (43-45) begrijpen door gebruik te maken van de eis tot tempusgelijkheid en een generalisatie van Hoekstra=s claim, zoals geformuleerd in (48).

 

(48)   IPI-zinnen laten in het rechter conjunct ofwel een infinitief III toe, ofwel een imperatief met dezelfde tempuskenmerken als het werkwoord in het linker conjunct.

 


In (43) is er sprake van een congruente tempus in beide conjuncten. De ongrammaticaliteit van (44) hangt samen met incongruente tempus: verleden tijd in het linker conjunct en tegenwoordige tijd in het rechter. De aanwezigheid van het subject do maakt het onmogelijk het werkwoord jou als infinitief III te interpreteren. (45) is weer wel grammaticaal, doordat de afwezigheid van een subject het mogelijk maakt dat de vorm jou als infinitief III wordt geïnterpreteerd. Daar infinitieven geen tempusspecificaties hebben, is de congruentievraag hiervoor niet relevant.

 

Na het voorgaande is alleen (49) nog een probleem.

 

(49)   *Wy retten dy oan en joech (do) heit in boek.

wij rieden jou aan en gaf (jij) vader een boek

 

De ongrammaticaliteit van deze zin, met congruente verledentijdskenmerken in hoofd- en bijzin, kan wellicht worden verklaard uit het niet voldoen aan de strikte voorwaarden die bestaan op het gebruik van de verledentijdsimperatief, zoals in paragraaf 2 genoemd. Zo ontbreekt door het expliciet noemen van het werkwoord >aanraden= in dit soort constructies de logische of universele geldigheid van het gegeven advies (voorwaarde 2)

 

Zoals we hebben gezien, kan jou in (46) uitsluitend een infinitief III zijn. De ambiguïteit die we vinden in het rechter conjunct van adhortatieve zinnen, ontbreekt hier. Dat verschil is nu te verantwoorden door aan te nemen dat adhortatieve imperatieven [+Tense] zijn en andere imperatieven [-Tense]. Een ware imperatief in (46) is onder de generalisatie in (48) uitgesloten, doordat de conjuncten dan niet congruent zouden zijn: links [+Tense] en rechts [-Tense].

 

3.2 Tegenargumenten

 

Anders dan hierboven betoogd is, gaan De Haan & Weerman (1986) ervan uit dat imperatieven altijd [-Tense] zijn. In hun argumentatie maken ze gebruik van de werkwoorden in IPI-zinnen, door hen uitzonderingsloos als imperatieven beschouwd. Zij doen hun aanname op grond van de volgende oordelen: 6

 

(50)   Wy riede jimme oan en hâld op mei roken.

wij raden jullie aan en houd op met roken

(51)   *Wy riede jimme oan en ha juster opholden mei roken

wij raden jullie aan en heb gisteren opgehouden met roken

(52)   *Wy riede jimme oan en sil moarn ophâlde mei roken

wij raden jullie aan en zul morgen ophouden met roken

 


De onwelgevormdheid van (51-52) is volgens hen formeel van aard. Zij verklaren de veronderstelde ongrammaticaliteit als volgt. De grammaticale tijd van de complementzin van sommige predikaten zou op LF verplicht worden geïnterpreteerd als gelijk aan die van het hoofdwerkwoord. Oanriede is zo'n predikaat. De tweede deelzin in (51-52) zou dus geen andere tijd dan die van de hoofdzin kunnen uitdrukken. Blijkbaar nemen zij aan dat in (51-52) de werkwoorden in de tweede deelzin respectievelijk verleden en toekomende tijd uitdrukken. De onacceptabiliteit van (51-52) zou het gevolg zijn van de onverenigbaarheid van die tempusmarkering en die van de hoofdzin.  De aanname van De Haan & Weerman is daarom dat imperatieven zelf geen tempusspecificatie kunnen hebben.

 

De onwelgevormdheid van zin (51-52) heeft volgens mij echter geen verband met tempus, maar met aspect. Om met (51) te beginnen, hierin wordt zeker geen grammaticale verleden tijd uitgedrukt. Er wordt weliswaar gerefereerd aan een in de werkelijke verleden (kalender)tijd uitgevoerde handeling, maar aan een specifiek type handeling, namelijk een die op het spreekmoment reeds is voltooid. In formele zin drukt de participiumconstructie voltooid aspect uit. Willen we de onwelgevormdheid van (51) begrijpen, dan moeten we naar de factor aspect kijken, niet naar tempus. Oanriede heeft betrekking op een advies, het uit eigen wil uitvoeren van een handeling in de toekomst. 

 

Wanneer een werkwoord een handeling uitdrukt die normaal gesproken niet het gevolg is van eigen wil, zoals bijvoorbeeld bij stjerre ('sterven') het geval is, dan moet dat in het complement van oanriede verplicht worden geïnterpreteerd als zou de aangesprokene er wel invloed op kunnen uitoefenen. In zin (53) moet worden aangenomen dat de spreker ervan uitgaat, zij het ook in spottende zin, dat de aangesprokene zelf invloed heeft op het moment van zijn overlijden:

 

(53)   Ik ried dy oan om net foar maaie te stjerren.

          ik raad je aan om niet voor mei te sterven

 

Het voltooid aspect van het predikaat in (51) drukt uit dat het ophouden met roken voor een bepaald moment voltooid is. Zou het advies betrekking hebben op een moment in de toekomst, zoals in (54), dan was er geen probleem.

 

(54)   Ik ried dy oan en ha takom jier maaie opholden mei roken

          ik raad je aan en heb volgend jaar mei opgehouden met roken

 

In (51) wordt echter geadviseerd om de handeling op een moment in het verleden (gisteren) al voltooid te hebben. Het is erg lastig om die zin betekenis te geven. De onwelgevormdheid van (51) is dan ook semantisch van aard en niet zozeer syntactisch.

 

Er is overigens wel een context te bedenken waarin een uiting als (51) voorstelbaar is. Stel, een theater geeft om een of andere reden aan mensen die recent het roken hebben opgegeven vrije entree tot een zeer gewilde voorstelling, zonder evenwel van die onthouding bewijsstukken te vergen. Een groep mensen die daarvan op de hoogte is, zou een groep potentiële toeschouwers van die voorstelling dan met uiting (51) kunnen adviseren om voor de theatermedewerkers een alternatieve waarheid te scheppen waarin zij daags tevoren niet-roker zijn geworden. Die uitspraak zal in de praktijk worden opgevat als een advies om een leugentje te vertellen, maar dat is niet de eigenlijke betekenis.

 

Zin (52) bevat geen grammaticale toekomende tijd. Wel wordt er verwezen naar de werkelijke toekomende (kalender)tijd. Dat is in het complement van oanriede niet onmogelijk, getuige (55).

 

(55)   Ik ried dy oan en hâld moarn op mei roken

          ik raad je aan en houd morgen op met roken

 

Het hoofdzinpredikaat oanriede dwingt sil in zin (52) een intentionele lezing op, en is dus onverenigbaar met een zuiver temporele lezing van het hulpwerkwoord. Sil is dan ook welhaast verplicht als modaal hulpwerkwoord te interpreteren. De grammaticaliteit van zinnen met een modaal IPI-werkwoord is doorgaans twijfelachtig, zoals De Waart (1972) al opmerkt. Dat verklaart alleen nog niet dat de (56), met een '(om …) te'- constructie ook onwelgevormd is:

 

(56)   *Ik ried dy oan (om) moarn ophâlde te sillen mei roken

          ik raad je aan om morgen ophouden te zullen met roken

 

Deze feiten sluiten aan bij de observatie dat de cluster te sillen geen complement kan zijn van een predikaat met verplichte subject-controle (57) of object-controle (58), terwijl predikaten met vrije controle geen enkel probleem opleveren (59).

 

(57)   *Ik besykje/wegerje/bin fan doel moarn ophâlde te sillen mei roken

          ik probeer/weiger/ben van plan ophouden te zullen met roken

 

(58)   *Ik ried dy oan/hyt dy/freegje dy moarn ophâlde te sillen mei roken

          ik raad je aan/beveel je ophouden te zullen met roken

 

(59)   Ik bewear/tink/ferwachtsje/hoopje moarn ophâlde te sillen mei roken

          ik beweer/denk/verwacht/hoop ophouden te zullen met roken

 

In het Nederlands is hetzelfde te observeren:7

 

(60)   *Ik probeer/weiger/ben van plan morgen op te zullen houden met roken

 

(61)   *Ik raad je aan/beveel je/vraag je morgen op te zullen houden met roken

 

(62)   Hij beweert/denkt/verwacht/hoopt morgen op te zullen houden met roken

 

Ik neem op dit moment aan dat de genoemde controle-werkwoorden de bijzin verplicht een intentionele lezing geven. Het kenmerk [+Intentioneel] vult dan de Agr-positie, en die is niet meer beschikbaar voor een modaal kenmerk van sille/zullen. Hierdoor is afleiding van (57-58) en (60-61) niet mogelijk. Op dezelfde manier kan de onwelgevormdheid van (52) worden verklaard.

 

Dat de verklaring die De Haan & Weerman geven voor het niet acceptabel zijn van (52), niet afdoende is, blijkt ook uit het volgende. Zich baserend op werk van Stowell, stellen zij tegenover predikaten zoals oanriede, predikaten met een tempusmarkering die niet door het werkwoord in de complementzin wordt overgenomen. Als voorbeeld van zo'n predikaat noemen zij grutsk wêze op. Onder hun aanname dat de imperatief [-Tense] is, is niet te verklaren waarom zin (63) even onwelgevormd is als (52) (hieronder herhaald). Immers, in (63) is er geen sprake van een onverenigbaarheid van tempusspecificaties.

 

(52)   *Wy riede jimme oan en sil moarn ophâlde mei roken.

          wij raden jullie aan en zul morgen ophouden met roken

 

(63)   *Wy binne der grutsk op en sil moarn ophâlde mei roken.

wij zijn er trots op en zul morgen ophouden met roken

 

Zoals hierboven aangegeven, is het optreden van modalen in IPI-constructies altijd problematisch. Het ligt voor de hand aan te nemen dat het verbod op modaal sille zowel in (52) als in (63) aan de onwelgevormdheid ten grondslag ligt.

 

Het zuiver temporele hulpwerkwoord sille is wel toegestaan in een IPI-zin, zoals in (64):

 

(64)   Wy binne der grutsk op en sil moarn dekorearre wurde

          wij zijn er trots op en zul morgen onderscheiden worden

 

Overigens mag de tweede deelzin in de werkelijke tijd gerust betrekking hebben op de toekomst. De grammaticaliteit van (65) laat dat zien.

 

(65)   Wy binne der grutsk op en hâld moarn op mei roken.

wij zijn er trots op en houd morgen op met roken

 

Net als in (55) zou er volgens de theorie van De Haan & Weerman in (65) sprake moeten zijn van welgevormdheid. De conclusie moet wel zijn dat tempus in deze beide zinnen geen verklarende factor vormt.

 


De conclusie uit het bovenstaande mag zijn dat er op grond van de data die De Haan & Weerman presenteren geen theoretische behoefte bestaat aan de aanname dat IPI-werkwoorden altijd [-Tense] zijn. Dat, en de in paragraaf 3.1 gevormde aanname dat IPI-werkwoorden niet altijd imperatieven zijn, maken de conclusie van De Haan & Weerman, dat imperatieven [-Tense] zijn, naar mijn idee onjuist.

 

3.3 Tense als structurele positie

 

Het is tegenwoordig gebruikelijk om in het spoor van Pollock (1989) uit te gaan van een complexe Infl, waarbinnen het affixdragende verbale element achtereenvolgens naar verschillende functionele hoofden wordt geraised, waaronder Tense.

 

Als we die hypothese overnemen, dan moeten we Tense als structurele positie beschouwen. We zijn dan de positie Infl kwijt zijn en daarmee de drager van het kenmerk ["Tense]. Het verschillende gedrag van adhortatieve en bevelende imperatieven, zoals beschreven in paragraaf 3.1, kan niet meer worden gekoppeld aan het kenmerk ["Tense]. In dit structurele kader zou onderzocht kunnen worden of we de in die paragraaf beschreven theorie zodanig kunnen aanpassen dat het kenmerk ["finiet] in de Tense-positie de functie vervult die nu wordt vervuld door ["Tense] in Infl.

 

Als Tense [+finiet] is, moet dan het kenmerk ["Past] worden toegekend. Wanneer we met Pollock werkwoordsverplaatsing als de raising van een verbaal element van Agr naar Tense analyseren, waarbij de imperatief [+finiet] is, dan staat niets het kenmerk [+Past] in de weg.

Pollock neemt aan dat de imperatief [-Past] is, waarschijnlijk op basis van het ontbreken van een beschrijving van verledentijdsimperatieven in de literatuur. Die aanname moet nu vervallen.  Pollocks idee dat het het kenmerk [-Past] in de Tense-positie is dat een imperatiefkenmerk kan binden, komt daarmee op losse schroeven.  Wellicht kan het model zo worden aangepast dat het kenmerk [+finiet] het imperatiefkenmerk bindt. Hiervoor is verder onderzoek nodig.

 

Een andere optie is om de verklaring van het verschil tussen de soorten imperatieven niet te zoeken in het kenmerk ["finiet], maar in het al dan niet raisen van het betreffende werkwoord naar de Tense-positie.8  Verder onderzoek zal moeten uitwijzen welk kenmerk ervoor zorgt dat reguliere imperatieven en adhortatieve verledentijdsimperatieven wèl raising kunnen ondergaan, en niet-adhortatieve imperatieven nìet, indien in Tense het kenmerk [+Past] aanwezig is.

 

4. Sterke en zwakke werkwoorden

 

Ik wil nog kort de mogelijkheid aanstippen dat sommige verledentijdsimperatieven door hun vorm parasiteren op de gewone imperatief - door de overeenkomst in vorm de plaats daarvan innemen. Zwakke werkwoorden met een verledentijdsuitgang -de/-te lijken zich minder makkelijk te lenen voor constructies zoals (1-8) en (25-28) dan sterke werkwoorden, waarvan de verleden tijd al erg op een imperatief lijkt. Bepaalde sprekers hebben geen bezwaar tegen (3) en (25) (hieronder herhaald) en evenmin tegen (66) en (67), maar ze twijfelen bij (68) en (69).

 

(3)     Naam dy dat dan net sa nei!

(25)   Kwam in die tijd vooral zonder stropdas op kantoor.

 

(66)   Master wiist de Grinzer stasjons op >e kaart oan. Lear se mar leaver goed.


(67)   Probeer niet zonder stropdas op kantoor te komen.

 

(68)   ?Master wiisde dy deis de Grinzer stasjons op >e kaart oan. Learde se mar leaver goed.

(69)   ?Probeerde niet zonder stropdas op kantoor te komen.

 

In (3) en (25) lijkt het erop dat de spreker die twijfelt over de welgevormdheid van zinnen met een verledentijdsimperatief, door oppervlakkige vormkenmerken tot een overtuigd oordeel wordt verleid. Het mag merkwaardig lijken dat een sprekersoordeel door ogenschijnlijk irrelevante, niet-formele morfofonologische factoren wordt bepaald. Toch komt dat vrij vaak voor. Een paar voorbeelden.

 

Het Interferentiefries is een variant van het Fries die vooral door jongeren wordt gesproken. Deze variant onderscheidt zich van het traditionele Fries doordat het naast eindreeksen met complement-hoofdvolgorde, ook reeksen met de omgekeerde volgorde kent. (70) toont de niet-geïnverteerde constructie, die alle sprekers van het Fries goedkeuren. (71) geeft de geïnverteerde constructies die voorkomen in het Interferentiefries.

 

(Wolf 1996; 34)

 

(70)   Ik ha him rinnen sjoen / sjongen heard

ik heb hem lopen gezien / zingen gehoord

(71)   Ik ha him sjen rinnen / sjoen rinnen / hearre sjongen / *heard sjongen

ik heb hem zien lopen / gezien lopen / horen zingen / *gehoord zingen

 

(71) laat zien dat in geïnverteerde eindreeksen het participium vervangen wordt door een infinitief (het >Infinitivus pro Participio=- of IPP-effect), maar dat het ook kan blijven staan als het suffixloos is. In Wolf (1996) heb ik die feiten verklaard uit de vormovereenkomst die bestaat tussen Friese infinitieven en deze uitzonderlijke groep participia. Werkwoorden waarvan het participium door het regelmatige participiale suffix -d/-t is gemarkeerd, dwingen in geïnverteerde clusters het IPP-effect af.

<

 

Andere voorbeelden van aan de morfonologie gerelateerde grammaticaliteitsoordelen staan in (72-74).

 

(72)   Juster hie ik sa betiid noch gjin kofje hân, mar no al wol/*al al.

gisteren had ik zo vroeg nog geen koffie gehad, maar nu al wel/al wel

(73)   Wêr tinkst dat er dat dien litten hat?

waar denk-je dat hij dat gedaan gelaten heeft

(74)   Verwacht je dat er (*er) vijf komen?

 


In (72) is realisatie van al (>wel=) direct voor het gelijkluidende woordje voor >al=, >reeds= onmogelijk, terwijl het synoniem wol geen problemen geeft. (73) toont een voorbeeld van het zogenaamde >Participium pro Infinitivo=- of PPI-effect, waarbij een werkwoord onder invloed van een naburig participium ook als participium wordt gerealiseerd en niet als de te verwachten infinitief. In (74) is realisatie van twee gelijkluidende woordjes er naast elkaar onmogelijk en verschijnt er slechts eentje. In een niet-ondergeschikte zin zouden ze beide verplicht zijn: Er komen er vijf.

 

Een verklaring voor het verschijnsel van de verledentijdsimperatief kan niet worden gezocht in parasiteren alleen; er zijn ook sprekers die met (68) en (69) geen moeite hebben. De vorm hoedde in de door een informant zelf aangedragen zin (4) wijst die kant ook uit.9  Daarnaast moet duidelijk zijn dat het verschijnsel van parasiteren nog te weinig bestudeerd is om wat te kunnen zeggen over de achterliggende mechanismen.

 

Afsluiting

 

In dit artikel heb ik laten zien dat in het Fries en Nederlands onder een drietal strikte voorwaarden verledentijdsimperatieven voorkomen. Deze hebben een tempusspecificatie. Ik heb betoogd dat een dergelijke tempusspecificatie zich niet tot alle imperatieven uitstrekt, maar beperkt is tot die imperatieven die een adhortatieve lezing krijgen. Daarnaast heb ik laten zien dat de bezwaren van De Haan & Weerman (1986) tegen het aannemen van een tempusspecificatie van imperatieven niet terecht zijn. Ik heb een aanzet gegeven voor het integreren van tempusspecificatie in een syntactisch model met een structurele positie Tense. Ten slotte heb ik erop gewezen dat in bepaalde gevallen de acceptatie van verledentijdsimperatieven met de oppervlakkige vormovereenkomst met reguliere imperatieven lijkt samen te hangen.

 

Noten

 

* Met dank aan Sjef Barbiers, Hans Bennis, Siebren Dyk, Eric Hoekstra, Anne en Jan Popkema, Arjen Versloot, Willem Visser en twee anonieme reviewers voor hun suggesties, en aan m=n collega=s van de Fryske Akademy en het Meertens Instituut voor hun oordelen. Eerdere versies van dit paper heb ik gepresenteerd op de TABU-dag (22 juni 2001) en de themamiddag Imperatives and Functional Projections ter gelegenheid van het afscheid van Frits Beukema (26 juni 2001).

 

1. De klemtooncursivering is door Proeme aangebracht.

 

2. In theorieën die tempus-checking als verklaring gebruiken voor V2 (bijv. Evers 1982) krijgt de geconstateerde aanwezigheid van imperatieven met [+Tense] de implicatie dat zulke imperatieven ook in de V2-positie moeten staan. En andersom, wil men imperatiefvooropplaatsing graag zien als een geval van V2-verplaatsing, dan is de verklaring van de zinsinitiële imperatiefpositie, anders dan bijvoorbeeld Beukema en Coopmans (1989) en J. Hoekstra (1997) aannemen, in bepaalde gevallen toch aan de aanwezigheid van het kenmerk [+Tense] te relateren.

 

3. Een breedvoerige beschrijving van de >Sequence of Tense=-generalisatie geeft Stowell (1995).

 

4. Sommige werkwoorden onttrekken zich aan deze generalisatie, wanneer ze een zogenaamd factief complement nemen - dat waar is gedurende een langere periode waar het spreekmoment en het referentiemoment binnen vallen, zoals:

(i)      Ze vertelde vorige week nog dat ze naar Amsterdam wil.

De >ze= wil op het moment dat (i) wordt geuit nog steeds naar Amsterdam (en is er nog niet geweest). Bij het uiten van (ii), met >Sequence of Tense=, blijft in het midden of >ze= nog steeds naar Amsterdam wil en of ze daar ondertussen is geweest.


(ii)     Ze vertelde vorige week nog dat ze naar Amsterdam wilde.

Zie voor een gedetailleerde omschrijving paragraaf 8.4.7.7 van de ANS.

 

5. Oorspronkelijk had infinitief III ook de vorm van een infinitief. Tot begin 20e eeuw kwam die vorm nog voor. Een voorbeeld (J. Hoekstra 1997; 36):

(i)      dij (fammen) ried ik oon, om nei Maayke Jakkeles ta te gean, in litte har wiersizze

die meisjes raad ik aan om naar M.J. toe te gaan en laten zich waarzeggen

('Die meisjes raad ik aan om naar M.J. toe te gaan en zich te laten waarzeggen.')

Infinitief I (ook: nammefoarm) is de infinitief op -e, die voorkomt in onder andere het complement van modalen en litte (>laten=). Infinitief II (ook: doelfoarm) eindigt op -en en komt onder andere voor in het complement van werkwoorden die een waarneming uitdrukken (bijv. sjen (>zien=), van de werkwoorden bliuwe (>blijven=) en gean (>gaan=), na te, alsmede wanneer het werkwoord als zelfstandig naamwoord wordt gebruikt. Zie voor een toelichting Kalma (1950).

 

6. In het artikel van De Haan & Weerman (1986) voorbeeldzinnen (72a-c).

 

7. Een opvallende observatie is dat de zinnen waarin sille/zullen probleemloos zijn, omgezet kunnen worden in een zin met een onderschikkend voegwoord. Zinnen waarin ze tot een probleem leiden, staan geen parafrase met een onderschikkend voegwoord toe. Zin (i-viii) illustreren dit.

 

(i)      Ik raad je aan/beveel je/vraag je om morgen op te (*zullen) houden met roken

(ii)     *Ik raad je aan/beveel je/vraag je dat je morgen ophoudt met roken

 

(iii)    Hij probeert/weigert/is van plan morgen te (*zullen) komen

(iv)    *Hij probeert/weigert/is van plan dat hij morgen komt

 

(v)     Je bent er trots op morgen op te zullen houden met roken

(vi)    Je bent er trots op dat je morgen ophoudt met roken

 

(vii)   Hij belooft/zegt morgen te zullen komen

(viii)  Hij belooft/zegt dat hij morgen komt

 

8. Interessant in dat licht is Pollocks aanname dat imperatieven in het Engels altijd naar Tense worden verplaatst, met uitzondering van vormen van be. In imperatiefzinnen met be wordt de Tense-positie gevuld door een hulpwerkwoord, dat als nulelement of als do kan worden gerealiseerd. Een voorbeeld:

(i)      [T   Ø [Agr Be [a good sport]]]

(ii)     [T Do [Agr Be [a good sport]]]

De verwachting is nu dat, mochten er in het Engels ook verledentijdsimperatieven voorkomen, dat deze bij be uitsluitend met behulp van het hulpwerkwoord did kunnen worden gemaakt, aangezien het lexicale be de Tense-positie niet kan innemen. Helaas hebben twee rondvragen op de Linguist List, ondanks het grote aantal reacties, geen sprekers opgeleverd die ook maar één verledentijdsimperatief in het Engels goedkeurden.

 

9. Een interessante alternatieve suggestie voor een verklarend model gaf me Sjef Barbiers (p.c.). Als we aannemen dat adhortativiteit zelf ook een structurele positie in de complexe Infl. inneemt, zeg Adhort, dan zou men kunnen aannemen dat bij sprekers die sterke verledentijdsimperatieven wel goedkeuren en zwakke niet, de verledentijdsimperatieven niet geraised worden naar Adhort. Het suffix -de/-te zou achterblijven in Tense en niet kunnen worden verplaatst naar Adhort.

 

 

Literatuur

 

ANS 

1984 Geerts, G. e.a. (red.), Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen/Leuven: Wolters-Noordhoff.

 


Beukema, F. en P. Coopmans

1989 A government-binding perspective on the imperative in English. Journal of Linguistics vol. 25 nr. 2, p. 417-436.

 

Evers, A.

1982 Twee functionele principes voor de regel Averschuif het werkwoord@. Glot 1, p. 11-30.

 

Haan, G. de & F. Weerman

1986 Finiteness and verb fronting in Frisian. In: H. Haider & M. Prinzhorn (eds.), Verb-second phenomena in the Germanic languages, Foris: Dordrecht, p. 77-110.

 

Hoekstra, E.

2001 Liet him ûnferskillich wêze, hja leave harpelûd ... Friesch Dagblad 17 maart.

 

Hoekstra, J.

1997 The syntax of infinitives in Frisian. Diss. RUG. Ljouwert/Leeuwarden: Fryske Akademy.

 

Kalma, D.

1950 Sizze, to sizzen, sizzen. De Pompeblêdden, p. 83-89.

 

Pollock, J.

1989 Verb movement, universal grammar and the structure of IP. Linguistic Inquiry vol. 20 nr. 3, p. 365-424.

 

Proeme, H.

<!--[if !supportLists]-->1991   <!--[endif]-->Studies over het Poolse, Nederlandse en Russische werkwoord. Diss. RUL. Leiden: Vakgroep Slavische Taal- en Letterkunde RUL.

 

Stowell, T.

1995 What Do the Present and Past Tenses Mean? In: P. Bertinetto et al (eds.), Temporal Reference, Aspect, and Actionality, Vol. 1: Semantic and Syntactic Perspectives, Torino: Rosenberg and Sellier, p. 381-396.

 

Waart, A. de

1972 Twee aspecten van de Friese Imperativus Pro Infinitivo: ASaamhorigheid@ en AContent Phrases@. Bylage by it forslachboekje fan de Stúdzjekonferinsje Frysk 6 en 7 april 1971 to Grins.

 

Wolf, H.

1996 IPP en morfologische markering. Tabu jrg. 26 nr. 1, p. 33-40.

 
     

Gratis Homepage von Beepworld
 
Verantwortlich für den Inhalt dieser Seite ist ausschließlich der
Autor dieser Homepage, kontaktierbar über dieses Formular!