De distributie van de twee infinitieven in het Interferentiefries
Taalveranderingsonderzoek op het kruispunt van syntaxis en sociolinguïstiek
Henk Wolf
1 Inleiding
Afgelopen winter heb ik aan de Fryske Akademy in Leeuwarden een stageonderzoek gedaan naar een aantal recente syntactische veranderingen in het Fries bij veel jongeren, het zgn. Interferentiefries (IF).1 In de literatuur over het IF wordt de oorzaak van die veranderingen doorgaans gezocht in de invloed van het Nederlands. Die verklaring lijkt echter niet in alle situaties even vanzelfsprekend.
Uiteraard moeten de veranderingen in het Fries op de een of andere manier gemotiveerd zijn. Bij de Fries-Nederlandse tweetalige jongeren ligt het voor de hand om die verklaring ergens in het Friese of in het Nederlandse taalsysteem te zoeken.
De vraag die je je dan moet stellen is: hoe kun je het ontstaan van het IF verklaren vanuit die twee taalsystemen?
Die vraag kun je vanuit twee invalshoeken proberen te beantwoorden, nl. vanuit een sociolinguïstische en vanuit een syntactische hoek. Om met het laatste te beginnen: uiteraard moet je proberen om met een syntactisch model voor het IF te komen. Je moet echter ook aannemelijk maken dat dat model zich op enigerlei wijze uit taalinput heeft gevormd van een omgeving die uitsluitend standaard-Fries en Nederlands spreekt. Bovendien moet die ontwikkeling aannemelijk te maken zijn vanuit de specifieke contactsituatie tussen het Nederlands en het Fries.
Een practisch probleem waar ik bij het onderzoek naar het IF mee zat, is dat er nauwelijks data beschikbaar is over het IF. Niemand weet nog goed hoe het IF er eigenlijk uit ziet. Vandaar dat een belangrijk deel van mijn stage bestond uit het verzamelen en inventariseren van taaldata.
In dit stukje bespreek ik een van de vier elementen die ik in mijn stage heb bekeken, nl. het onderscheid tussen de twee Friese infinitieven.
2 De infinitief in het Fries en het Nederlands
Het standaard-Fries heeft twee typen infinitieven, die in complementaire distributie staan. Het eerste type wordt de doelfoarm genoemd. Deze vorm eindigt op /-@n/ (geschreven als "en"). Hij komt o.a. voor in het complement van perceptiewerkwoorden en van bliuwe (blijven), en na het element te. De andere Friese infinitief, de nammefoarm, eindigt op /-@/ (geschreven als "e") en wordt in de meeste andere gevallen gebruikt. Een klein aantal werkwoorden heeft maar één vorm voor beide infinitieven (o.a. sjen (zien), dwaan (doen), ha (hebben)).
In het Nederlands komen dezelfde vormen van de infinitief op -e en op -en voor, maar met dit verschil dat ze in deze taal in vrije distributie staan. In (1) en (2) staan enkele voorbeelden.2
(1) a Ik sjoch him rinnen
(ik zie hem lopen)
b * Ik sjoch him rinne
c Hy liket te skriuwen
(hij lijkt te schrijven)
d * Hy liket te skriuwe
e * Sy lit him restich wurkjen
(zij laat hem rustig werken)
f Sy lit him restich wurkje
g * Jan wol jûn pianospyljen
(Jan wil vanavond pianospelen)
h Jan wol jûn pianospylje
(2) a Ik zie hem lopen
b Ik zie hem lope
c Hij lijkt te schrijven
d Hij lijkt te schrijve
e Zij laat hem rustig werken
f Zij laat hem rustig werke
g Jan wil vanavond pianospelen
h Jan wil vanavond pianospele
Ik zal de Friese infinitief beschrijven als <"n>, dus positief of negatief gespecificeerd voor het suffix -en. Voor de Nederlandse infinitief is dit feature niet relevant. Ik noteer dit als <øn> (niet gespecificeerd voor het suffix -en).
3 De infinitief in het IF
In (3) en (4) staat een aantal IF zinnen met een infinitief.
(3) a ... om it troch him knippe te litten
(om het door hem knippen te laten)
b ... om it troch him te litte knippe
c ... om it troch him te litte knippen
d ... om it troch him te knippe litten
e ... om it troch him te knippen litte
f ... om it troch him te knippen litten
(4) a Ik haw him noch noait foar clown spyljen sjoen
(ik heb hem nog nooit voor clown spelen gezien)
b Ik haw him noch noait foar clown spylje sjoen
In het IF lijkt de complementaire distributie van de twee infinitieven niet meer te bestaan. De Nederlandse situatie van <øn> lijkt overgenomen te zijn. Is dat ook zo?
Als je in het sample van IF-zinnen de zinnen met te met twee werkwoorden even buiten beschouwing laat, dan zie je dat er (op één uitzondering na) geen doelfoarmen voorkomen waar in het standaard-Fries een nammefoarm staat. Er komen echter wel regelmatig nammefoarmen voor waar je in het Fries een doelfoarm zou krijgen. Op grond van die observatie ben ik tot de volgende generalisatie voor het IF gekomen:
(5) Infinitiefgeneralisatie:
a Een doelfoarm kan ook worden gerealiseerd als een nammefoarm
b Een nammefoarm kan niet worden gerealiseerd als een doelfoarm
Van die generalisatie ben ik uitgegaan bij de verklaring van de wat ingewikkelder constructies met te met twee werkwoorden. M.a.w.: het voorkomen van een nammefoarm in een positie waar je op grond van het standaard-Fries een doelfoarm zou verwachten, hoeft niet verder te worden verklaard. Het voorkomen van een doelfoarm moet echter wel voortdurend worden verantwoord.
4 Naar een verklaring van de infinitiefgeneralisatie
Voor een verklaring van de infinitiefgeneralisatie moeten we denk ik uitgaan van het o.a. door Sjölin (1976) geconstateerde feit dat het Fries en het Nederlands relatief veel op elkaar lijken, en wel op de volgende manier.
Sjölin geeft aan dat het bij Fries-Nederlandse tweetaligen een heel gebruikelijke strategie is om Friese woorden te vormen door het Nederlandse woord morfeem-voor-morfeem te "vertalen" door toepassing van zgn. conversieregels. Deze sprekers hebben op grond van allerlei regelmatige correspondenties tussen het Fries en het Nederlands regels geïnternaliseerd die tussen beide talen werken. Zo wordt bijvoorbeeld oandacht gevormd uit aandacht en waterskap uit waterschap, hoewel er wel degelijk ook echte Friese woorden voor deze begrippen bestaan. Sjölin concludeert het volgende:
[...] een volledige competence in het Fries wordt [...] normaliter verkregen via het Nederlands.
De Haan (1992b) gaat (in een voetnoot) in deze lijn van denken door voor het IF en oppert de mogelijkheid dat de tweetalig opgroeiende kinderen ook in syntactische zin een Friese competence opbouwen op basis van Nederlandse taalinput.
Hoe zou dat nu kunnen werken voor de infinitiefgeneralisatie? Mijn voorstel is dat het tweetalige kind de infinitiefsituatie in het Nederlands analyseert als onderliggend <+n>, maar met vrije deletie van de slotklank /-n/. Die regel zou er dan uit kunnen zien als in (6).
(6) N-deletie in het Nederlands:
De slotklank /-n/ kan vrij gedeleerd worden in het Nederlands
De regel in (6) zou het kind makkelijk over kunnen nemen in het IF. Later zou hij dan kunnen ontdekken dat er in het Fries twee typen infinitieven zijn. Dat voorspelt dat het onderscheid tussen doelfoarm en nammefoarm in het IF niet verdwenen is, wat de infinitiefgeneralisatie inderdaad aangeeft. De Nederlandse situatie van <øn> is dus niet overgenomen.
Ik moet hier nog opmerken dat het corpus waarop deze analyse is gebaseerd, bestaat uit geëliciteerde, actief gebruikte zinnen. De hier gegeven oordelen kwamen veel minder duidelijk naar voren uit een ook gebruikte beoordelingstoets. Ik kan me voorstellen dat de realisatie van de slotklank zozeer een onbewust verschijnsel is, dat de realisatie van een "misplaatste" doelfoarm eerder als een sprekerafhankelijke eigenaardigheid wordt gezien, dan als een ongrammaticale uiting.
5 Een syntactisch model
Laten we nu eens kijken naar de eerder genoemde constructies van te met twee werkwoorden.
Van de zinnen in (3) waren (3a-b) al eerder opgemerkt in de literatuur. De Haan (1994) heeft daarvoor het volgende syntactische model voorgesteld.
(6) a I'
V I
V V I V
<-n> <+n>
knippe ei te litten
b I'
V I
ei I Vi
<+n>
te V V
<-n>
litte knippe
In het model van De Haan geven (6a-b) de PF-structuur weer van resp. (3a-b). De werkwoorden krijgen daarin een morfologisch feature toegekend. De Haan volgt daarmee een voorstel van Den Dikken (1989). Zijn idee is dat er in de constructie in (3a) geen clustervorming plaatsvindt en in die in (3b) wel.
De Haan betoogt nu dat het werkwoord litten in (6a) zijn doelfoarmsmorfologie krijgt van te. Het werkwoord knippe krijgt zijn nammefoarmsmorfologie van het regerende werkwoord litte.
In (6b) selecteert te een doelfoarm. Het feature <+n> van de doelfoarm wordt toegekend aan de complexe zusterknoop. Het feature daalt vervolgens in de structuur af op zoek naar een geschikte landingsplaats. Morfologische features in het Fries en het Nederlands worden gerealiseerd op het meest rechtse deel van een samenstelling, volgens de Right-Hand Head Rule (RHHR). Daarom kan het feature uitsluitend via de rechter vertakkingen in de structuur afdalen. Echter, knippe heeft al het feature <-n> (nammefoarm) van litte toegekend gekregen en is dus niet langer een geschikte landingsplaats voor het <+n>-feature. Uiteindelijk wordt dat feature dus niet gerealiseerd.
De verklaring van De Haan houdt dus een direct verband met de volgorde van de werkwoorden in de werkwoordelijke eindreeks. De volgorde in (6a) komt ook in het standaard-Fries voor, maar de volgorde in (6b) is nieuw. De verandering in de infinitief wordt in dit model dus getriggerd door een verandering in de woordvolgorde.
Als we nu naar (3c) kijken (hieronder herhaald), dan zien we een doelfoarm die niet door De Haan wordt voorspeld.
(3) c ... om it troch him te litte knippen
Toch beschouw ik (3c) als steun voor dit model. Ik heb immers op basis van de infinitiefgeneralisatie gezegd dat een doelfoarm altijd verantwoord moet worden. De doelfoarm knippen kan hier uitsluitend afkomstig zijn van te. Dat kan binnen het model van De Haan als we aannemen dat de featuretoekenning door het selecterende werkwoord litte niet noodzakelijkerwijs precedeert boven de toekenning via de RHHR. Het ontbreken van een reeks als te litten knippe in het sample steunt dat idee.
Een klein aantal respondenten gebruikte nog een derde woordvolgorde, zoals getoond in (3d-f) (hieronder nog eens herhaald).
(3) d ... om it troch him te knippe litten
e ... om it troch him te knippen litte
f ... om it troch him te knippen litten
Bij deze volgorde, die noch in het Nederlands, noch in het standaard-Fries voorkomt, lijkt qua infinitieven alles mogelijk. Alleen twee nammefoarmen komt niet voor, maar gezien het kleine aantal van dergelijke zinnen, kan dat toeval zijn.
In het sample hebben alle zinnen met te en twee werkwoorden, litte(n) als hoogste werkwoord. Wellicht heeft alleen dit werkwoord de volgordemogelijkheden in (3). De Haan (1992) betoogt dat litte(n) in het Fries eigenschappen heeft van een "morfo-syntactisch gebonden morfeem". Mogelijk is het zo dat, als in een reeks als te knippe(n) litte(n) de onderliggende complement-hoofdvolgorde gehandhaafd blijft, het werkwoord litte(n) zich onder woordniveau met zijn complement verbindt. Het afdalen van een feature in zo'n structuur zou daarmee een ander proces zijn dan bij andere werkwoordsclusters. Dit is echter niet meer dan een stipulatie.
6 Conclusie
Ik heb in dit artikeltje geprobeerd een verklaring te geven voor de van het standaard-Fries afwijkende distributie van de twee typen infinitieven in het IF. Daarbij ben ik uitgegaan van de persoonlijke tweetaligheid die jonge Friezen tegenwoordig kenmerkt. Met een iets aangepaste versie van het syntactisch model van De Haan zijn de meest frequent aangetroffen varianten eenvoudig uit woordvolgordeverschijnselen te verklaren. Ik heb hiermee willen laten zien dat alleen een syntactische of alleen een sociolinguïstische benadering niet in staat is om deze verandering te verklaren, maar dat een verklaring moet worden gezocht in de combinatie van beide invalshoeken.
Noten
1 Een uitgebreider beschrijving staat in Wolf (1995). Een deel van de data wordt ook besproken in Ytsma (1995).
2 Ik gebruik hier een iets afwijkende spelling voor de Nederlandse infinitief.
Literatuur
Dikken, M. den (1989), 'Verb Projection Raising en de analyse van het IPP-effect', TABU 19-2, p. 59-75.
Haan, G. de (1990), 'Grammatical borrowing and language change: the Dutchification of Frisian', in: D. Gorter et al (eds.), Fourth International Conference on Minority Languages. Vol I: General Papers, Clevedon: Multilingual Matters.
Haan, G. de (1992a), 'The verbal complex in Frisian', Us Wurk 1992, p. 58-92.
Haan, G. de (1992b), Meertaligheid in Friesland, Dordrecht: ICG-Printing.
Haan, G. de (1994), Inversion in the verbal complex of Dutchified Frisian, Ms., Groningen.
Sjölin, B. (1976), Min Frysk; Een onderzoek naar het ontstaan van transfer en "code-switching" in het gesproken Fries, Bijdragen en mededelingen der dialectencommissie van de KNAW, Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij.
Wolf, H. (1995), Feroarings yn de Fryske tiidwurdlike einrige; In ûndersyk nei in tal resinte syntaktyske feroarings by Frysktalige jongerein, onderzoeksverslag Fryske Akademy, Leeuwarden.
Ytsma, J. (1995), Frisian as first and second language; Sociolinguistic and socio-psychological aspects of the acquisition of Frisian among Frisian and Dutch primary school children, diss. KUB, Leeuwarden: Fryske Akademy.