standaard

STANDAARD-MORFOLOGISCHE VORMEN IN GEÏNVERTEERDE WERKWOORDSREEKSEN IN HET FRIES

 

 

Henk Wolf

 

 

Inleiding*

 

In dit artikel bespreek in een recente verandering in de Friese werkwoordelijke eindreeks. Ik baseer me daarbij op data uit een aantal veldonderzoeken van Jehannes Ytsma en mezelf, gedaan tussen 1990 en 1995.1

 

 

 

 

De werkwoordelijke eindreeks in de Westgermaanse talen

 

 

De Westgermaanse talen, uitgezonderd het Engels, kenmerken zich door de vorming van werkwoordsreeksen aan het einde van de zin. Deze werkwoordsreeksen zijn ontoegankelijk voor niet-werkwoordelijk materiaal. De verschillen tussen de werkwoordelijke eindreeksen in de diverse talen zijn echter vrij groot, zoals ik hieronder zal laten zien.

 

 

 

(1) a * Ik heb juf lopen gezien

b * Ik heb juf gezien lopen

c * Ik heb juf lopen zien

d Ik heb juf zien lopen

 

 

De constructie in (1) is uitsluitend grammaticaal als het diepst ingebedde werkwoord rechts in de eindreeks staat. Uitgaande van een onderliggende complement-hoofdvolgorde voor de Westgermaanse VP, zal ik dit verschijnsel voortaan aanduiden als inversie.

 

Het verschil in grammaticaliteit tussen (1b) en (1d) laat zien dat de Nederlandse werkwoordelijke eindreeks zich, behalve door inversie, ook kenmerkt doordat hulpwerkwoorden als hebben een infinitief in hun complement nemen, inplaats van het verwachte participium. Dit effect wordt aangeduid als Infinitivus pro Participio (hierna IPP).

 

De werkwoordelijke eindreeks in het Fries kent noch inversie, noch IPP. Dat wordt gedemonstreerd in (2).2

 

 

 

 

(2) a Ik ha juf rinnen sjoen

ik heb juf lopen-INF zien-PART

b * Ik ha juf sjoen rinnen

c * Ik ha juf rinnen sjen

ik heb juf lopen-INF zien-INF

d * Ik ha juf sjen rinnen

 

 

In het Hoogduits ziet de eindreeks er nog weer anders uit. Daar vindt uitsluitend IPP plaats, en geen inversie, zoals blijkt uit (3).

 

(3) a * Ich habe sie kommen gesehen

 

 

b * Ich habe sie gesehen kommen

c Ich habe sie kommen sehen

d * Ich habe sie sehen kommen

 

 

Als men het Nederlands, Fries en Duits vergelijkt, blijkt dus dat inversie en IPP twee verschijnselen zijn die elkaar niet uitsluiten, maar ook niet verplicht samen voor hoeven te komen.

 

 

 

Het Interferentiefries

 

 

Veel jongeren in Friesland spreken tegenwoordig een Fries dat een aantal opvallende syntactische afwijkingen vertoont van het Fries van de oudere generaties. Deze variant wordt wel het Interferentiefries (hierna IF) genoemd.3

 

 

De sprekers van het IF gebruiken vrijwel allemaal de constructie in (2a). Daarnaast gebruiken ze echter ook constructies met inversie en IPP, zoals (2d).

 

De Haan (1994) zoekt de oorzaak van deze taalverandering in de persoonlijke tweetaligheid die Friestalige jongeren tegenwoordig kenmerkt. Door de veranderde taalsituatie in Friesland worden kinderen uit Friestalige gezinnen zowel met het Fries als met het Nederlands geconfronteerd. Volgens De Haan zou de vrij grote overeenkomst tussen het Nederlands en het Fries ertoe leiden dat deze kinderen zich bij de opbouw van hun grammatica van de ene taal mede baseren op invoer in de andere taal. Hierdoor zouden "Nederlandse" constructies als (2d) in het IF zijn terechtgekomen.

 

De Haan stelt een PF-structuur als in (4) voor voor de IF zinnen in (2a) en (2d).

 

(4) a V b V

<+pp> <+pp>

 

V V V V

<+n> <+pp> <+n>

 

rinnen sjoen sjen rinnen

 

De werkwoordelijke eindreeks wordt geanalyseerd als een complex werkwoord. Dat krijgt van het selecterende hulpwerkwoord hebben een morfologisch feature, en wel dat van een participium. De Haan volgt nu een idee van Den Dikken (1989), waarbij dat feature afdaalt in de structuur, op zoek naar een geschikt lexicaal item waar het gerealiseerd kan worden. Het kan echter uitsluitend via de rechter vertakking afdalen, op grond van de zogenaamde Right Hand Head Rule (hierna RHHR).

 

In het geval van (4a) wordt de participiale morfologie gerealiseerd op de rechter dochterknoop sjoen. De linker dochter rinnen krijgt een morfologisch feature, namelijk dat van de (nominale) infinitief4, van het selecterende werkwoord sjoen.

 

Bij (4b) heeft inversie plaatsgevonden. Ook hier moet het participiale feature in de structuur afdalen. Op grond van de RHHR zou het op de rechter dochter gerealiseerd moeten worden. Die krijgt echter ook al het feature van de nominale infinitief van het selecterende werkwoord sjen. Volgens De Haan precedeert die toekenning door het selecterende werkwoord boven de toekenning via de RHHR. Het participiale feature kan dus niet gerealiseerd worden.

 

De linker dochter sjen heeft in deze theorie nog geen morfologisch feature. De Haan neemt aan dat er vervolgens een mechanisme in het werk treedt dat aan werkwoorden zonder morfologisch feature het feature van de infinitiefmorfologie toekent. Formeel zou dat mechanisme er uit kunnen zien als (5).

 

 

 

(5) a Standaard-morfologische regel: aan een werkwoord dat geen morfologisch feature krijgt, wordt het standaard-feature s toegekend

 

b s -vorm (voorlopig): het feature s wordt gerealiseerd als een infinitief

 

 

Uitgaand van het overnemen van inversie uit het Nederlands, kan men dus binnen deze theorie taal-intern verklaren dat het IF een IPP-effect vertoont.

 

 

 

Een nieuwe constructie

 

 

Naast zinnen zoals in (2a) en (2d) komen er in het IF echter ook constructies voor, zoals in (2b=6c). Hierin vindt wel inversie plaats, maar geen IPP. In (6) staan de mogelijke IF constructies nog eens op eens op rijtje.

 

(6) a Ik ha juf rinnen sjoen

b Ik ha juf sjen rinnen

c Ik ha juf sjoen rinnen

 

Opvallend is echter dat constructies als in (6c) alleen mogelijk zijn met een klein aantal participia, zoals sjoen en bleaun (gebleven). (7) is dan ook ongrammaticaal in het IF.

 

 

 

(7) * Dy sangeres haw ik dat ferske al faker heard sjongen

die zangeres heb ik dat liedje al vaker horen-PART zingen-INF

 

 

De participia die in dit type constructie voor kunnen komen hebben geen van alle het suffix -d/-t dat gebruikt wordt bij regelmatige vorming van participia in het Fries. Op basis van die eigenschap zal ik in de volgende paragrafen met een voorstel komen voor een verklaring van het verschil in grammaticaliteit tussen (6c) en (7).

 

 

 

Verklaringen voor het IPP-effect

 

 

In de eerste paragraaf heb ik laten zien dat inversie en IPP twee tamelijk onafhankelijke verschijnsels zijn. Verklaringen voor het IPP-effect die een 1-op-1-relatie tussen die twee verschijnsels veronderstellen, lijken mij dan ook niet goed bruikbaar.

 

Een veel bruikbaarder type verklaring lijkt mij het type dat een verband legt tussen IPP en de morfologie van het participium. Ik verwijs onder andere naar Vanden Wijngaerd (1994). Hij verklaart het IPP-effect in het Nederlands uit het voorkomen van het prefix ge-. Deze theorie kan zowel de Nederlandse data in (1) als de Duitse data in (3) verantwoorden.

 

Ik neem die morfologische eis over in de vorm zoals in (8).

 

 

 

(8) Morfologische eis: een prefix mag in een werkwoordelijke eindreeks niet worden gerealiseerd bij een werkwoord dat een ander werkwoord in zijn complement heeft

 

 

Met deze morfologische eis is het ook mogelijk om te verklaren waarom het participium wel gerealiseerd kan worden in het Fries, dat geen prefix op het participium heeft.

 

 

 

Morfologische markering

 

 

Bij zijn bespreking van taalfeiten in het dialect van het Noordhollandse West-Friesland, noemt Hoekstra (1994) de mogelijkheid dat tweetalige Westfriese kinderen op basis van Nederlandse invoer een non-overt prefix postuleren op het Westfriese participium. Daarmee wordt het opkomen van IPP in het Westfries van jongeren verklaard.

 

In verband met de veranderingen in het Fries kan men zich afvragen of een dergelijke verklaring niet ook voor het IF op zou kunnen gaan. Dat blijkt niet het geval te zijn. Immers, als de morfologische eis in (8) universeel is, en dat neem ik hier aan, dan zouden zinnen als (9) niet voor kunnen komen in het IF, als er een non-overt prefix op het participium zou voorkomen.

 

 

 

(9) a Ik ha juf rinnen sjoen

b Dy sangeres haw ik dat ferske al faker sjongen heard

 

 

Deze "standaard-Friese" constructies komen echter wel voor.

 

Nu is het zo dat zowel het Fries als het Nederlands uitsluitend nog het suffix -d/-t gebruiken voor de vorming van participia. Het Nederlands gebruikt bovendien het prefix ge-. Het lijkt me niet onmogelijk dat het tweetalige kind Friese participia op -d/-t door de aanwezigheid van een morfologisch actief particiupiumprefix als morfologisch gemarkeerd beschouwt.

 

Als we de s -vorm in (5b) enigszins aanpassen, zoals in (10b), dan kunnen we het verschil tussen (6c) en (7) verklaren. Voor het gemak herhaal ik (5a) ook nog even als (10a).

 

 

 

(10) a Standaard-morfologische regel: aan een werkwoord dat geen morfologisch feature krijgt, wordt het standaard-feature s toegekend

 

b s -vorm: het feature s wordt gerealiseerd als een niet morfologisch gemarkeerde werkwoordsvorm

 

 

Zowel de infinitieven sjen en hearre, als het participium sjoen zijn s -vormen. Het regelmatig gevormde participium heard is dat echter niet. Omdat de standaard-morfologische regel in (10a) uitsluitend s -vormen toelaat als linker dochter in (4b), kunnen we zo verklaren waarom (7) ongrammaticaal is. (12a-d) geeft (het relevante deel van) de structuren van respectievelijk (6a-c) en (7), hier noch eens herhaald als (11a-d).

 

 

 

(11) a Ik ha juf rinnen sjoen

b Ik ha juf sjen rinnen

c Ik ha juf sjoen rinnen

d * Dy sangeres haw ik dat ferske al faker heard sjongen

 

 

(12) a V b V

<+pp> <+pp>

 

V V V V

<+n> <+pp> <+s > <+n>

 

rinnen sjoen sjen rinnen

 

 

c V d * V

<+pp> <+pp>

 

V V V V

<+s > <+n> <+n>

 

sjoen rinnen *heard sjongen

 

Opvallend is dat in het Fries de participia sjoent en bleaunt in opkomst zijn. Het lijkt me goed mogelijk dat deze vormen terrein winnen, omdat zij wel morfologisch gemarkeerd zijn en als zodanig dus geen uitzondering meer vormen binnen de Friese participia. Ik voorspel dan ook dat een zin als in (13) niet voor zal komen.

 

(13) Ik ha juf sjoent rinnen

 

Er is dus in het IF geen sprake van IPP, maar van s -vorm- voor-infinitief, ofwel s PP. Het is bijzonder onwaarschijnlijk dat alleen het IF een dergelijk s PP-effect zou hebben. Ik neem daarom aan dat het s PP-effect ook in het Nederlands bestaat, maar dat daar uitsluitend infinitieven s -vormen zijn, doordat participia in het Nederlands altijd morfologisch gemarkeerd zijn door het prefix.

 

Dat idee wordt gesteund door de Vlaamse zin in (14), overgenomen uit Vanden Wyngaerd (1994).

 

 

 

(14) a Jan is weest voetballen

 

 

In dit Vlaamse dialect is er geen infinitief beschikbaar bij het participium geweest. Participia worden in dit dialect net zo gevormd als in het standaard-Nederlands. Er is dus voor de sprekers van dit dialect geen reden om de prefixloze vorm weest als morfologisch gemarkeerd te beschouwen. Daarmee is weest automatisch een s -vorm en kan (14) afgeleid worden.

 

 

 

Conclusie

 

 

Ik heb in dit artikel een voorstel gedaan voor een verklaring van een verandering in de Friese werkwoordelijke eindreeks. Tweetalige Friese kinderen baseren zich tijdens de taalverwervingsfase mede op Nederlandstalige invoer voor de vorming van een Fries grammaticaal systeem. Daarbij wordt de Nederlandse inversieregel in het Friese systeem opgenomen. Als gevolg van de RHHR kan het participiale feature uitsluitend afdalen naar het rechter werkwoord in de eindreeks. Als het linker werkwoord daardoor geen morfologisch feature krijgt, treedt de standaard-morfologische regel in werking. Deze staat toe dat de linker dochter als een niet morfologisch gemarkeerde werkwoordsvorm (of s -vorm) wordt gerealiseerd, het zogenaamde s PP-effect. In het Nederlands zijn deze s -vormen uitsluitend infinitieven, in het Fries tevens een aantal onregelmatige participia. Hierdoor komen er in het IF naast de "standaard-Friese" en de "standaard-Nederlandse" eindreeks, ook constructies voor met de volgorde participium - infinitief.

 

 

 

Noten

 

 

* Dit artikel is een bewerking van Wolf (1995b). Ik wil Arnold Evers en Fred Weerman bedanken voor hun nuttige commentaar op een eerdere versie.

 

1 Een deel van de uitkomsten wordt beschreven in Ytsma (1995) en Wolf (1995a).

 

2 Ik gebruik de volgende afkortingen: INF: infinitief, PART: participium, <+n>: feature van de (Friese) nominale infinitief, <+pp>: feature van het participium.

 

3 Voor eerdere beschrijvingen van het IF, zie: Feitsma (1971), Breuker (1984), De Haan (1990), Hoekstra (1987) en Abraham (1994).

 

4 Voor een beschrijving van de twee typen infinitieven in het Fries, zie Kalma (1950) en Reuland (1990).

 

 

 

Bibliografie

 

 

 

 

Abraham, W. (1994), 'Kaynes Asymmetriehypothese und die Abfolge im V-Komplex', in: Groninger Arbeiten zur Germanistischen Linguistik nr. 37, p. 19-46.

Breuker, P. e.a. (1984), 'Oer it lienen fan bûne morfemen út it Hollânsk yn it Westerlauwerske Frysk', in: N.R. Arhammer e.a. (red.), Miscellanea Frisica; In nije bondel Fryske stúdzjes, Assen: Van Gorcum.

Dikken, M. den (1989), 'Verb Projection Raising en de analyse van het IPP-effect', in: TABU 19-2, p. 59-75.

Feitsma, A. (1971), 'Onderzoek naar tweetaligheid in Friesland', in: A. Feitsma & M. van Overbeke (1971), Tweetaligheidsproblemen, Bijdragen en mededelingen der dialectcommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 41, Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij.

Haan, G. de (1990), 'Grammatical borrowing and language change: the Dutchification of Frisian', in: D. Gorter e.a. (eds.), Fourth International Conference on Minority Languages; Vol 1: General Papers, Clevedon: Multilingual Matters, p. 101-118.

Haan, G. de (1994), Inversion in the verbal complex of Dutchified Frisian, Groningen: niet gepubliceerd paper.

Hoekstra, E. (1994), Analysing linear asymmetries in the verb of Dutch and Frisian and their dialects, Working papers in the syntax of West-Germanic dialects, Amsterdam: P.J. Meertens Instituut.

Hoekstra, J. (1987), Ik hoop dat se de spigel net sille brekke; In ûndersyk nei taalgebrûk by frysktalige mafû-learlingen, Harlingen: niet gepubliceerd onderzoeksverslag.

Kalma, D. (1950), 'Sizze, to sizzen, sizzen. (Mienefoarm, ferhâldingsfoarm, tiidwurdfoarm), in: De Pompeblêdden XXI, p. 83-89.

Reuland, E. (1990), 'Infinitieven in het Fries en de aard van functionele categorieën', in: TTT 1990-4, p. 287-309.

Wolf, H. (1995a), Feroarings yn de Fryske tiidwurdlike einrige; In ûndersyk nei in tal resinte syntaktyske feroarings by Frysktalige jongerein, Leeuwarden: interne publicatie Fryske Akademy.

Wolf, H. (1995b), 'Ynvertearre tiidwurdkloften yn it Ynterferinsjefrysk', in: Tydskrift foar Fryske Taalkunde 1995-1.

Wyngaerd, G. vanden (1994), 'IPP and the structure of participles', in: Groninger Arbeiten zur Germanistischen Linguistik nr. 37, p. 265-276.

 Ytsma, J. (1995), Frisian as first and second language; Socio-linguistic and socio-psychological aspects of the acquisition of Frisian among Frisian and Dutch primary school children, diss. Tilburg, Leeuwarden: Fryske Akademy.

 
     

Gratis Homepage von Beepworld
 
Verantwortlich für den Inhalt dieser Seite ist ausschließlich der
Autor dieser Homepage, kontaktierbar über dieses Formular!